In de gouden eeuw werd een ziekenhuis een gasthuis genoemd. Hier zie je zo'n gasthuis.

Tijdens de gouden eeuw werd een groot aantal verplegersorden opgeheven. De invloed van de kerk nam af door de hervormingen. In die tijd zijn veel (klooster)gasthuizen opgeheven of overgenomen door de burgerij. In deze tijd stond het gasthuis onder bestuur van regenten en regentessen. Voor de dagelijkse leiding benoemden de regenten een binnenvader die toezicht hield op de gebouwen, het personeel en het ziekenbezoek. De regentes benoemde een binnenmoeder die belast werd met toezicht op het vrouwelijk personeel. De binnenmoeder werd geholpen door de zaalmoeder. De verpleging was voornamelijk gericht op verzorgen en niet op verpleegtechniek.

Een gasthuis uit de gouden eeuw bestond uit meerdere afdelingen:

  1. Een verbandzaal: voor de chirurgijn
  2. Een ziekenzaal: voor de dokter
  3. Een zaal voor kraamvrouwen
  4. Een zaal voor besmettelijke ziekten

Een stad had soms meerdere gasthuizen. Er werd hierbij onderscheid gemaakt tussen Binnengasthuizen en Buitengasthuizen. De laatsten lagen dan buiten de stadspoort en waren vooral bestemd voor geesteszieken en besmettelijke ziekten, zoals de pest.